Kinderen

Verhalen

Niet rood

Karin, Bas, Lex en Sita zijn bij Karin in de tuin. Het is een mooie warme zomerdag en de kinderen zitten onder het zonnescherm.
‘Warm, hè,’ zucht Karin.
‘Kunnen we niet gaan zwemmen?’ zegt Bas.
‘Hè ja, zwemmen,’ zegt Sita.
‘Gaan jullie zwemmen?’ klinkt het over de heg. Het is Sasja, het oudere buurmeisje van Karin. Ze heeft vrij van haar werk. ‘Ik wil wel mee hoor!’
Karin gaat het meteen aan haar moeder vragen.
‘Mam? Mogen we zwemmen? Sasja gaat ook mee. En wil jij ons brengen?’ 
‘Nou, vooruit,’ lacht Karins moeder. ‘Bij het bosmeer is het nu lekker koel. Er is ook veel schaduw. Halen jullie je zwemkleren maar en iets om aan te trekken als je toch in de zon komt. Over een half uur gaan we weg.’ 
 
Gelukkig mogen de andere kinderen ook van hun ouders naar het bosmeer en een half uur later zitten ze met z’n zessen in de grote stationwagon van Karins moeder. 
‘Het is maar goed dat jullie zo’n grote auto hebben,’ zegt Sasja.
Het is een kwartiertje rijden naar het bosmeer. Op het parkeerterrein laden ze alles uit.
‘Om zes uur kom ik jullie weer halen,’ zegt Karins moeder en dan rijdt ze weg.
 
De kinderen lopen met hun rugtassen en handdoeken van het parkeerterrein naar het meertje. Het is druk, maar rondom het meer staan bomen, dus er is nog plaats genoeg in de schaduw. De kinderen leggen hun tassen en handdoeken onder een boom. 
Naast hen zit een ouder echtpaar. De man draagt een beetje ouderwetse korte broek en de vrouw heeft een gele zonnejurk aan. Ze zitten onder een boom, maar hebben ook nog een parasol bij zich.
‘U bent goed beschermd tegen de zon,’ zegt Sita lachend.
‘We wisten niet dat hier zoveel schaduw was,’ zegt de mevrouw. ‘Daarom hadden we een parasol meegenomen.’ 
 
De kinderen gaan eerst zwemmen. Daarna ploffen ze onder de boom op hun handdoeken. 
‘Ik ga niet in de schaduw zitten hoor,’ zegt Sasja. ‘Ik wil bruin worden.’
Ze legt haar handdoek in de volle zon en gaat erop liggen. In haar bikini. 
De kinderen kijken haar verbaasd aan.
‘Ga jij zo zonder kleren aan, in de zon liggen?’ vraagt Karin. 
‘Ja, waarom niet?’ vraagt Sasja.
‘Omdat je dan verbrandt,’ zegt Bas.
‘Ik verbrand nooit,’ zegt Sasja.
‘Zelf weten,’ zegt Sita.
Maar Karin is het daar niet mee eens.
‘Je moet je echt beschermen hoor,’ zegt ze bezorgd.
Sasja haalt haar schouders op en doet haar ogen dicht. 
‘Ik slaap en ik wil niet gestoord worden,’ zegt ze.
De kinderen blijven onder de boom zitten. Af en toe kijken ze naar Sasja.
‘Jullie vriendin wordt rood!’ zegt de mevrouw naast hen.
‘Sasja!’ roept Bas. Maar Sasja hoort niets; ze is in slaap gevallen.
‘We moeten iets doen,’ zegt Karin. Ze kijkt om zich heen. Dan ziet ze de parasol.
‘Mogen wij uw parasol even lenen?’ vraagt ze aan de mevrouw met de zonnejurk.
Die knikt. ‘Ja hoor.’ 
Karin en Sita slepen de parasol tot vlak bij Sasja. Ze zetten hem zo neer dat Sasja helemaal in de schaduw komt te liggen.
‘Slim van jullie,’ zegt de mevrouw. 
 
De kinderen blijven onder de boom zitten. Af en toe gaan ze het water in. Verder liggen ze loom op hun handdoeken. Bas heeft een stapeltje stripboeken meegebracht en Lex een zakcomputerspel. Karin en Sita kletsen wat over school. 
Sasja is diep in slaap en ligt de hele middag op haar handdoek onder de parasol.
 
‘Het is al kwart over vijf,’ roept Lex opeens. 
De kinderen beginnen hun spullen in te pakken. Als alles weer in hun rugtassen zit, loopt Karin naar de parasol. Ze sleept hem terug naar de mevrouw.
‘Bedankt hè,’ zegt ze. En tegen Sasja roept ze: ‘Hé, slaapkop.’ 
Sasja komt slaperig overeind. ‘Wat is er?’
‘Het is bijna half zes,’ roept Bas.
 
Sasja springt overeind. Vlug trekt ze haar kleren over haar bikini en ze propt haar handdoek in haar tas. Dan lopen ze met z’n allen naar het parkeerterrein.
Karins moeder komt net aanrijden.
‘Hoe was het?’ vraagt ze als ze weer in de auto zitten.
‘Leuk,’ zegt Karin.
‘Ik heb de hele middag in de zon gelegen,’ zegt Sasja. 
‘En niet verbrand?’ vraagt Karins moeder verbaasd. 
Sasja kijkt naar haar armen. Ze is eigenlijk zelf ook verbaasd dat ze niet verbrand is. En opgelucht!
‘Ik verbrand nooit!’ roept ze.
Karin en Sita beginnen te grinniken.
‘Nee hoor, jij verbrandt niet,’ zeggen ze.
 
© Marian van Gog, 2006
Uit: ‘Verstandig in de zon met Sjon, lespakkert over veilig zonnen, uitgegeven door Zorn Uitgeverij i.s.m. KWF Kankerbestrijding.
www.kenmerk.nl

De zee geeft

‘De zee geeft.’ Dat zei vader altijd. ‘De zee zorgt dat wij kunnen leven.’ Dat zei hij als hij in de vroege morgen met zijn boot de zee op ging om te vissen. En ze leefden er goed van. Rijk waren ze niet, maar ze hadden een leuk huisje aan de rand van het strand. Vader had het zelf gebouwd van takken en leem. Het dak was gemaakt van grote palmbladeren. Daar leefden ze: Vineta, Anita en Poorna met hun ouders en hun kleine broertje. Als ze niet naar school gingen, speelden ze op het strand. Daar wachtten ze op vader, tot hij met zijn boot terugkwam, de netten vol met vis. Zingend en zwaaiend trok hij de boot op het strand.
‘De zee was weer goed voor ons,’ zei hij dan. 
Moeder maakte de vis klaar, terwijl vader de rest van de vis in het dorp verkocht. Aan tafel zei vader altijd: ‘Geniet van dit eten. Wees er dankbaar voor. De zee heeft het ons gegeven.’ 
De zee was hun vriend. Vineta, Anita en Poorna liepen graag ’s avonds laat over het strand met hun voeten door het water. Ze keken naar de zon die langzaam onderging en zo’n prachtige gloed verspreidde. Mooi, rustig, vredig. Ze waren gelukkig. Ze wisten niet beter of dit zou altijd zo blijven.
 
En toen werd het 26 december. Vineta was vroeg wakker, zoals altijd. Dan luisterde ze naar de vogels en het ruisen van het water. Maar gek. Vandaag hoorde ze niets. Verbaasd stond ze op van haar slaapmat en ze ging naar buiten.
‘Kijk nou!’ 
Anita en Poorna waren ook naar buiten gekomen. Ze keken naar het einde van het strand, daar waar de zee begon. Maar vandaag… was er niets.
‘De zee is weg,’ zei Vineta, want zo leek het. Zo ver ze keken, zagen ze zand, maar geen water. Er ruisde niets en er was geen vogel te horen.
‘Wat is er?’ Vader kwam de hut uit.
‘Kijk,’ wees Anita. ‘Gek hè.’ 
Vader keek geschrokken. ‘Dat is niet goed,’ zei hij. ‘Dat is helemaal niet goed. Haal je broertje. Maak je moeder wakker.’ 
De meisjes begrepen niets van de paniek van hun vader. Toen wees hij.
‘Daar!’ 
Vineta hoorde het het eerst. Een gerommel en geraas, heel in de verte. Toen zag ze het. Zoiets had ze nog nooit gezien. Het leek alsof er, ver vanuit de zee, een enorme muur van water naar hen toekwam. Vader gaf de meisjes een duw.
‘Rennen!’ riep hij.
Zelf ging hij het huisje in en hij sleurde moeder en hun broertje naar buiten.
Vineta keek niet om. Ze rende alsof haar leven ervan afhing. Omdát hun leven ervan afhing. Hand in hand renden de drie meisjes het strand af en de bergen in.
 
Ze hebben geluk gehad, Vineta, Anita en Poorna, want ze leven nog. Ook hun vader leeft nog. Maar hun moeder en broertje zijn meegenomen door het water. Voorgoed. 
Unicef heeft de meisjes geholpen en ze ondergebracht in een opvangkamp. Daar spelen ze met de andere kinderen. Ze houden elkaar stevig vast. Vineta kijkt om. Op een steen zit hun vader. Sinds de ramp heeft hij niets meer gezegd. Hij staart met een lege blik voor zich uit. Hij is niet één keer meer de zee opgegaan. Dat kan ook niet, want zijn boot is kapot. Net als hun huis. Net als het dorp. 
 
Hoe het verder moet? Vineta weet het niet. Ze is blij met de hulp van de mensen uit het opvangkamp. Ze krijgt water en eten. Ze heeft een prik gehad. Dat was niet zo leuk, maar een mevrouw zei dat ze anders ziek kon worden. Als ze geen zin heeft in spelen, komt er soms iemand naast haar zitten om met haar te praten. En ze gaat ook weer naar school. In een tent is een school ingericht waar ze een paar uur per dag les krijgen. Er staan kisten met boeken en schriften. Naast lezen, rekenen en schrijven, leren de kinderen hoe ze voor zichzelf moeten zorgen. Dat ze hun handen moeten wassen en geen vuil water mogen drinken en wat ze moeten doen als ze ziek worden. Door de school en het spelen lijkt alles soms weer bijna normaal. Bijna.
 
Vineta weet niet hoe het verder moet. Ze mist haar moeder en haar broertje elke dag. En haar vader mist ze ook. Hij is er, maar toch ook weer niet. Zelfs als ze vlak voor hem gaat staan, lijkt hij haar niet te zien.
Vandaag heeft ze gehoord dat ze waarschijnlijk bij haar oom gaan wonen. 
 
Heel af en toe gaat Vineta met haar zussen terug naar het strand. Naar de plek waar hun huisje stond. Dan kijken ze naar het water van de zee. Zo glad, zo rustig.
‘De zee geeft.’ Dat zei vader altijd.
Maar nu heeft de zee alles teruggenomen.

© Marian van Gog
Uit het lespakket ‘Kinderen eerst – Kinderen en gezondheidszorg’ van Unicef, n.a.v. de tsunamiramp in 2004.
www.unicef.nl

De schaduw van de koning

Er was eens een koning, die een beetje dom was. Gelukkig had hij slimme lakeien die alles voor hem deden en hem hielpen om het land te regeren.
 
Het was zomer en de zon scheen. De koning liep door de paleistuin. Opeens zag hij een plat zwart… eh… ding op de grond dat hem overal volgde. Het leek wel alsof het aan hem vastgeplakt zat. Hij vond het raar en ook een beetje eng. Dus riep hij zijn lakei. ‘Lakei, ik word achtervolgd!’
De lakei schrok, maar toen zag hij wat de koning bedoelde. 
‘Sire, dat is uw scháduw.’
‘Mijn wàt?’ vroeg de koning.
‘Uw schaduw. Die volgt u overal. Dat hoort. Iederéén heeft een schaduw. Ik ook. Kijk maar.’
De lakei wees naar de grond, naar zijn eigen schaduw. 
‘Een schaduw is leuk. Hij doet en kan van alles, zoals zwaaien…’ De lakei zwaaide even met zijn hand. De schaduw zwaaide mee. 
‘… en springen…’ De lakei maakte een sprongetje in de lucht. De schaduw maakte precies dezelfde beweging. ‘U kunt met uw schaduw spelen.’
De koning begon nu ook te zwaaien en te springen. De schaduw volgde elke beweging. 
De lakei hield wel van een grapje en daarom zei hij: ‘Uw schaduw kan nog meer. Hij kan bijvoorbeeld met u ballen.’
De lakei liet de bal op de grond vallen, op zijn eigen schaduw. De bal stuiterde omhoog en het leek net alsof de schaduw hem teruggooide. De lakei ving de bal weer op en gaf hem aan de koning. Die was verbijsterd. Hij pakte de bal aan en begon ook te stuiteren.
‘Wat leuk,’ zei hij. ‘Mijn schaduw gooit hem inderdaad steeds weer terug.’
De hele morgen speelde de koning met zijn schaduw. Tot het tijd werd voor de middagboterham. 
 
Omdat het zulk mooi weer was, had de lakei de tafel buiten gedekt. De koning ging zitten. 
‘Waarom staat er geen stoel voor mijn vriend, de schaduw?’ vroeg hij. 
De lakei keek de koning aan. Méénde hij dat nou? En ja, de koning meende het. Dus haalde de lakei een stoel. Hij zette hem zo neer dat de schaduw van de koning erop viel en het leek net alsof de schaduw op de stoel zat.
‘Waarom staat er geen bord voor mijn schaduw?’ vroeg de koning. 
En dus zette de lakei nog een bord op tafel. HIj legde er een boterham op, maar de schaduw nam natuurlijk geen hap.
‘Waarom eet mijn schaduw niet?’ vroeg de koning.
De lakei keek naar de lege stoel en vroeg: ‘Meneer de schaduw, waarom eet u niet?’
Maar de schaduw zei natuurlijk niks. 
Omdat het niet beleefd was om een koning geen antwoord te geven, boog de lakei zich voorover tot vlak bij de stoel en luisterde aandachtig.
‘Uw schaduw heeft maar een heel zachte stem, sire,’ legde hij uit. ‘Maar hij laat u weten dat hij geen trek heeft.’ 
‘Misschien wil mijn schaduw iets drinken?’ vroeg de koning.
Weer boog de lakei voorover.
‘Uw schaduw heeft ook geen dorst,’ zei hij.
De koning at en dronk en keek naar zijn schaduw, die al zijn bewegingen volgde, maar niet wilde eten of drinken. 
Die middag speelde de koning weer met zijn schaduw, tot het donker werd. Toen verdween de schaduw.
‘Lakei,’ riep de koning geschrokken. ‘Mijn schaduw is weggegaan. Zonder mij gedag te zeggen.’
‘U heeft het vast niet gehoord,’ zei de lakei. ‘Hij heeft een heel zachte stem, weet u nog? Maar morgen komt hij vast weer met u spelen.’
 
De volgende morgen stond de koning al heel vroeg op en hij ging naar buiten. Maar het was bewolkt en er was dus geen zon. Daarom was er ook geen schaduw. De koning snapte dat niet en hij werd boos.
‘Mijn schaduw heeft mij in de steek gelaten,’ riep hij. ‘Hij komt niet spelen. Zoek hem voor mij op en breng hem hier.’ 
De lakei schudde zijn hoofd over zoveel domheid. Maar hij bleef beleefd en zei: 
‘Ach sire, wat dom van me. Dat ben ik vergeten te zeggen. Toen ik gistermiddag aan tafel met uw schaduw sprak, zei hij dat hij alleen mocht komen spelen als de zon scheen. Anders zou hij misschien verkouden worden. Hij is zo iel en plat…’
De koning knikte begrijpend. Maar leuk vond hij het niet en daarom zei hij: ‘Het is inderdaad heel dom van je dat je dat niet gezegd hebt. Nou ben ik voor niets zo vroeg opgestaan…’   
 
Op dat moment begon de zon te schijnen. De koning keek op naar de zon en riep: ‘Nu kan mijn schaduw komen spelen!’ Hij keek vóór zich op de grond, maar er was geen schaduw te zien.
De lakei zuchtte diep en zei: ‘Achter u, sire.’ 
De koning draaide zich om en jawel, daar was zijn schaduw. Blij huppelde hij met zijn schaduw door de paleistuin, terwijl hij over zijn schouder naar de lakei riep:
‘Vergeet je straks geen stoel voor mijn vriend, de schaduw, neer te zetten?’ 
 
En de lakei zuchtte nog maar eens, héél diep…
 
© Marian van Gog
Uit ‘Verhaaltjes en liedjes met soundmix’, Benny Vreden Kinderproducties b.v.
www.bennyvreden.nl

De koning wil eieren rapen

Heel lang geleden leefde er een koning die dol was op eieren.
Elke ochtend ontbeet hij met wel drie gekookte eieren! 
Elke middag at hij brood met wel vier gebakken eieren. 
Elke avond at hij een omelet van wel vijf geklutste eieren!
Elke dag at de koning dus – tel even mee – wel 3 + 4 + 5 = 12 eieren! 
De kok had een koksmaatje dat elke dag eieren haalde. Hij heette Bob, maar werd al gauw: eier-Bob genoemd.
Eier-Bob ging elke dag al vroeg op pad. Dan liep hij naar de boerderij van zijn tante Sara, die vlak bij het paleis lag. Zij had wel twintig kippen. Van haar kreeg hij elke dag twaalf eieren mee. Totdat…
 
Op een ochtend stond de koning in de deuropening toen eier-Bob de oprijlaan op kwam lopen, met een mand aan zijn arm.
‘Wie ben jij?’ vroeg de koning. ‘En wat doe je?’ 
‘Ik ben Bob, sire,’ zei eier-Bob. ‘En ik haal elke dag eieren voor u.’
‘Maar dat is toch helemaal niet nodig,’ zei de koning. ‘We nemen zélf kippen. Dan hoeven we de verse eieren alleen maar op te rapen.’
‘Goed idee, sire,’ zei Bob. ‘Zal ik voor kippen zorgen?’
‘Graag,’ zei de koning. ‘Neem er maar twee.’
‘Twee kippen?’ vroeg eier-Bob. ‘Maar u eet elke dag twaalf eieren!’
‘Nou én?’ vroeg de koning. 
‘Een kip legt maar één ei per dag,’ legde Bob uit. ‘Dus als u twaalf eieren wilt eten, heeft u twaalf kippen nodig.’
‘Nee zeg,’ zei de koning. ‘Twaalf kippen kákelen ook voor twaalf. Dat maakt veel te veel lawaai. Twee kippen is genoeg. Haal dus twee kippen en zorg dat ze twaalf eieren leggen!’ 
Bob maakte een buiging, want de koning mocht je natuurlijk niet tegenspreken. Daarna ging hij naar tante Sara en jammerend vertelde hij haar het verhaal. 
Tante Sara begon te  lachen en zei: ‘Neem twee kippen mee. Die leggen twee eieren. Kom elke dag dan nog tien eieren halen. De koning komt nooit in de paleiskeuken, dus dat merkt hij niet.’
Bob nam twee kippen van tante Sara mee. Op het paleis timmerde hij een hok voor de kippen. De volgende morgen lagen er twee eieren in het hok. Snel haalde Bob nog tien eieren bij tante Sara.
‘En,’ vroeg de koning aan het ontbijt. ‘Hoeveel eieren hebben de kippen gelegd?’
‘Twaalf, sire,’ jokte Bob.
‘Zie je wel,’ zei de koning. ‘Ik zei toch dat twee kippen best twaalf eieren kunnen leggen.’ 
‘Natuurlijk, sire,’ zei Bob. ‘U heeft helemaal gelijk.’ 
En iedereen was tevreden. Totdat…
 
Op een avond zei de koning: ‘Hoe gaat dat eieren rapen eigenlijk?’
‘Nou, eh… ik loop het kippenhok in en ik pak de eieren,’ zei Bob.
‘Zou ik dat ook kunnen?’ vroeg de koning.
‘Beter van niet,’ zei Bob snel. Want hij wilde natuurlijk niet dat de koning zou ontdekken dat de kippen maar twee eieren legden. 
‘Waarom niet?’ vroeg de koning.
Bob kreeg het er warm van. Hij kon de waarheid niet zeggen. Maar hij kon ook niet zeggen dat de koning geen eieren kon rapen. Want iederéén kon tenslotte eieren rapen. En daarom zei hij: ‘Omdat… eh… omdat de kippen u niet kénnen.’ 
‘Ha, ha,’ zei de koning. ‘Dat is een goeie. Omdat ze mij niet kénnen. Ha, ha. En morgen wil ik eieren rapen.’ 
 
Wat moest Bob doen? Hij rende naar tante Sara. 
‘De koning wil morgen zelf eieren rapen,’ riep hij buiten adem.
‘Hmmm…’ zei tante Sara. En toen bedacht ze een plan.
 
Bob ging terug naar het paleis. Mét een mand met eieren. Daarmee ging hij het kippenhok binnen. En de volgende dag…
 
De volgende dag ging de koning al vroeg naar het kippenhok. Bob stond hem op te wachten.
‘Zullen we dan maar?’ vroeg de koning.
Bob maakte het hok open. De koning ging naar binnen en zag overal eieren liggen.
‘Zie je wel?’ zei hij. ‘Twee kippen kunnen best twaalf eieren leggen.’
Hij pakt een ei van de grond en… kneep erin. Het ei brak en het eigeel liep over zijn handen.
‘Hè bah…!’ riep de koning. ‘Eieren rapen is toch een stuk moeilijker dan ik dacht.’
‘Zal ik het dan maar doen?’ vroeg Bob.
 
En zo gebeurde het. Bob raapte de eieren. En de koning heeft nooit meer zelf eieren willen rapen.
 
Maar hoe ging het verder? 
De koning vertelde tegen iedereen die het horen wilden, dat twee kippen best twaalf eieren konden leggen. Minstens!
 

En Bob en tante Sara? Die zeiden niets. Tegen niemand. Alleen tegen elkaar zeiden ze af en toe, heel zachtjes: ‘Elke kip legt één ei. En iédéréén kan die eieren rapen. Behalve… eh… onze koning!’

© Marian van Gog
Uit ‘Verhaaltjes en liedjes met soundmix’, Benny Vreden Kinderproducties b.v.
www.bennyvreden.nl

Telefoonnummer

06 50 514 345

E-mailadres